zondag 19 oktober 2008

"Liefdesverklaring". Wonderlijke ontmoeting met Nobelprijswinnaar Le Clézio

Enkele jaren geleden zat ik met Jean-Marie Le Clézio aan tafel. De Nobelprijswinnaar toonde zich een bijzonder alert en hulpvaardig man. 
 
Amsterdam, maart 2004. Vanavond wordt het boek Nice. Muze van azuur voorgesteld, een bundeling van teksten over de innige band die ontelbare schrijvers hadden met deze Zuid-Franse stad. Samensteller Dirk Leyman had me gevraagd of ik mee het woord wilde voeren op de presentatie. In afwachting versterken we de inwendige mens in een eetcafé.

Er zijn een tiental disgenoten. Het toeval wil dat ik recht tegenover J.M.G. Le Clézio zit, de eregast van wie een tekst in het boek is opgenomen. Hij vraagt me naar mijn bijdrage. Ik vertel hem hoe ik in de voetsporen van Maupassant door de stad was getrokken. Hoe de sluipdoder syfilis er hem voorgoed in de ban kreeg. Dat ik voor mijn op stapel staande boek Parijs retour zowat heel Frankrijk doorkruis teneinde alle plekken uit de levens en romans van mijn geliefde negentiende-eeuwse romanciers te betreden, te betasten en te ruiken. Hij bekijkt me lichtjes argwanend, maar lacht me toch bemoedigend toe als ik even zwijg. Dat ik van lezen weer een avontuur wil maken. Er valt een stilte. Graag wil ik hem zeggen hoe gulzig ik die week zijn Gouden vis heb verslonden. Ik schraap mijn keel, maar word onderbroken door uitgever Bas Lubberhuizen, die met een parmantige zwier het eerste exemplaar van Nice. Muze van azuur op de vochtige tafel gooit. Met een lichte paniek in de ogen grist Le Clézio De Telegraaf van een stoel, schuift het in een oogwenk onder het vallende boek, en redt het op het nippertje van een gewisse waterdoop. 
Le Clézio en ik verlaten samen het café. Hij ziet dat ik een enorme koffer meezeul. 'Het ziet ernaar uit dat u lang in Amsterdam blijft', zegt hij. Ik vertel hem dat het maar schijn is en dat in de koffer de beloning zit voor mijn nawoord bij de vertaling van L'assommoir van Emile Zola (De nekslag, vertaald door Hans van Cuijlenborg). 'U lijkt me goed betaald', mompelt hij verbaasd. Ik zeg hem dat ook dat maar schijn is. Op de valreep weigerde uitgeverij Veen mij immers uit te betalen, en stelde voor dat ik als beloning een koffer boeken uit hun fonds zou kiezen. Ik wilde hen goede manieren leren en was met mijn allergrootste koffer naar Amsterdam afgezakt. Die namiddag had ik hun collectie klassieke Franse vertalingen geplunderd. Ondertussen staan we buiten, bovenop de typische trappen die de Amsterdamse herenhuizen sieren.

'Ik help je wel een handje', zegt de Franse auteur, en voor ik het besef dalen we de trap af. Lichtjes kreunend. Hij bovenaan, ik vanonder. Stapje voor stapje dragen Le Clézio en ik meesterwerken van Balzac, Zola, Maupassant en Flaubert naar beneden. Het is gelukt. We maken aanstalten om een gracht over te steken. De beminnelijke Le Clézio vraagt of dat zal lukken. Ik denk het wel. Mijn uit de kluiten gewassen koffer heeft wieltjes. Ik kan hem makkelijk voor me uit duwen. 'Maar dan neem ik minstens die plastic tas van je over', zegt hij behulpzaam. Die hangt over mijn schouder. Verdraaid onhandig.

Ik geef hem de tas, die hij net niet uit zijn handen laat glippen. Er zit een kleine scheur in. Plots besef ik dat hij nu het manuscript van Parijs retour in handen heeft, dat ik had meegenomen om het op de trein te kunnen herlezen. Mijn liefdesverklaring aan de Franse literatuur belandt van de ene seconde op de andere in de handen van de zowat grootste nog levende Franse schrijver. Je moet van steen zijn om daar niets bij te voelen. Ik blijf staan en kijk hoe Le Clézio er met enige moeite de pas inzet. 'Als de tas het houdt tot de overkant en niet scheurt, komt het allemaal goed met mijn boek', schiet het door mijn hoofd. Met kloppend hart zie ik hem naar de overkant slenteren. Probleemloos. Aangekomen kijkt Le Clézio om en merkt dat hij alleen is. Hij roept vragend of er iets is. 'Niets', schreeuw ik een weinig te enthousiast, 'er is helemaal niets aan de hand!' Voor zover de Franse klassiekers het toelaten, hol ik hem glimlachend tegemoet.
Op de foto: BVL, Isabelle Mallez (van het Maison Descartes), Kirsten van Romondt (van uitgeverij De Geus) en J.M.G. Le Clézio.



















P.S. :
1. Ik draag dit stuk op aan Abha Dawesar en Frédéric Boudet, mijn twee collega-residenten in de Villa Marguerite Yourcenar. Toen ik hen verleden week over mijn ontmoeting met Le Clézio vertelde, reageerden zij zo enthousiast dat ik meteen besloot om het even uit te schrijven.
2. Dit stuk verscheen op 17 oktober in De Standaard der Letteren.







Geen opmerkingen: