|  | 
| Jos de Haes (1920-1974) | 
Mijn trektocht door de Vlaamse poëzie bereikt een nieuwe 
nederzetting; Richard Minne geheten - later meer daarover. Ik heb net de
 redelijk complexe oase van Jos de Haes’ 
Azuren holte (1964) achter me
 gelaten. Op het eerste gezicht niet de bundel die ik zou meenemen naar 
een onbewoond eiland, daarvoor voelde ik te weinig affiniteit, 
herkenning of esthetisch genot, maar door de bundel niet weg te leggen 
en door te bijten, kreeg ik wel toegang tot een even merkwaardig als 
herm
etisch taaluniversum. Azuren holte
 is een taai monster dat zijn tentakels averechts uitslaat, en het 
kostte me tijd om daar in te komen. In de mooie laatste gedichten daalt 
de Haes neer uit zijn aparte azuren leefwereld en landt zijn poëzie weer
 op tastbare gronden. Naar die voelbare werkelijkheid lijkt hij de hele 
bundel op zoek, maar door onverwachte beeldspraak, verrassende 
woordkeuze en afstandelijke mijmeringen ontstaat de indruk dat hij er 
juist steeds verder van wegdrijft. Tot die laatste gedichten dus. Soit, 
een bundel om naar terug te grijpen, het pad is nu geëffend.  
 
 
 
Rouw - het laatste gedicht van de bundel
Ik leg mijn handen op het glanzend hout.
Koel hout, waarvan de vezel nog likeur
bewaart en smaak wordende geur
van een beloken leven.
De jaren, afgezette lagen,
geven aan ’t hout een hart en een aangezicht,
veredeld thans, onder het glijdend licht,
van hars tot lak, van vezelstof tot amber.
Zo is het donker hart verkernd
date er een gladde maand door schiet,
het hoorn van een versteend verdriet
door het verhoornend vlees der vorderende dood.
 
1 opmerking:
prachtig
Een reactie posten